vrijdag 7 juni 2013

Een adellijke uitvaart in het Gelderse Hengelo

Het is woensdagochtend 13 februari 1935. In het Gelderse Hengelo luiden de klokken van de katholieke kerk. Naast het café-restaurant De Kroon wordt de kist met het lichaam van Cécile gravin Dumonceau, de gewezen weduwe van Henri baron Schimmelpenninck van der Oye door een aantal boeren op een platte kar geschoven; op eigen verzoek wel te verstaan, want zo liet ze zien dat ook zij maar een eenvoudig mens was geweest. De dragers zijn herkenbaar aan hun blote hoofden. Daarachter hebben zich een aantal kinderen en aangetrouwden geschaard met een select gezelschap van andere vertegenwoordigers van de adel. Deze lieden hebben voor dit soort gelegenheden uiteraard een cilinderhoed tot hun beschikking. Je kunt het bepaald een mannengezelschap noemen.Voor zover er vrouwen aanwezig zijn staan deze wat dociel op de achtergrond. Een file van oldtimers vormt een lang lint tussen café en kerk. Een groepje plaatsgenoten slaat het niet alledaagse tafereel gade. Op de bok herkennen ze hun aller G. Ensink, de koetsier van de familie. Wat verder opvalt is, dat enige vorm van ‘kleur’ ontbreekt. Dat heeft niet alleen met de ouderdom van de foto te maken, maar de overledene wenste ook geen enkel bloemstuk op deze kille winterdag. Dat Cécile binnen deze kleine woongemeenschap ter aarde besteld wenste te worden had te maken met het feit dat zij daar sinds 1926 eigenaresse was van de buitenplaats ’t Regelink. Hier op een foto van Albert Speelman uit 2003 te zien. Bij het uitgaan van de rouwdienst zien we dames in bont en meer naar voren drie mannen die met een kruisje gemarkeerd zijn. Links en rechts zijn Cécile’s zonen Felix en Henri Schimmelpenninck van der Oye, en in het midden hun zwager Eduard van Hövell tot Westerflier en Wezeveld. De dragers voor hen betreffen boeren uit de naaste omgeving van ’t Regelink. De man die voor de baar loopt is de familieknecht Anton Molendijk, die voor de gelegenheid in livrei gekleed gaat. Dit alles betreft een greep uit het familiearchief Schimmelpenninck van der Oye (blok 0483), voorlopig inv.nr. 218; in het Gelders Archief. Dit archief zal waarschijnlijk eerst in 2014 geraadpleegd kunnen worden.

vrijdag 15 maart 2013

Gezwegen getuigen


Tegenwoordig beschrijft men volgens de moderne regels van de archivistiek alleen nog rechtshandelingen tussen partijen met vermelding van de namen van betrokkenen, eventueel aangevuld met informatie over de instantie waarvoor de betreffende akte is verleden.  Vroeger, zeg maar vóór de Tweede Wereldoorlog, hadden archivarissen veel meer tijd om ook aandacht te besteden aan andere details die in akten werden vermeld. Daartoe behoorden in de eerste plaats de namen van functionarissen die ambtshalve  betrokken waren bij de totstandkoming van een akte. Hadden zij het geluk om tevens in een regest vermeld te worden, hetgeen in akten tot aan het jaar 1550 nogal eens het geval was, dan werd ook vermeld of zij de bewuste akte mede hadden bezegeld en of daarvan ten tijde van de optekening nog wat met het blote oog viel waar te nemen.
De kenner van de materie weet dat zegelklompjes aan perkamentstrookjes uiterst kwetsbaar zijn. Ze breken of brokkelen makkelijk af, en verliezen daarmee het karakteristieke beeldmerk van de familie van de zegelaar die de akte had bekrachtigd.

Vandaag brengen we een paar zegelaars tot leven die anders  een prooi waren geworden van de vergetelheid. Het gaat om een charter uit 1661 in het op te heffen archief van Huis Watergoor. Daarin wordt door de familie Schimmelpenninck van der Oye wat land in Brummen getransporteerd. Het eerste zegel betreft dan ook het familiewapen van de Schimmelpennincks met de bekende sleutels. Het tweede en derde wapenzegel betreft nu eens lieden die buiten de beschrijving gelaten worden. Het zijn het springend paard van de zegelaar Johan  Ruiter tot Mengerinck, raadsvriend te Zutphen en de fortuna met kleed van de Zutphense secretaris Jodocus Cremer.



vrijdag 8 maart 2013

Bij het naderende afscheid van het archief aan de Markt te Arnhem

Het is bijna onvoorstelbaar dat het gebouw rechts op de foto vrijwel ongeschonden de Tweede Wereldoorlog heeft overleefd. Terwijl vanaf de Rijn tot diep in de stadskern van Arnhem in september 1944 het vertrouwde beeld door gevechtshandelingen werd uitgevaagd bleef dat rare negentiende eeuwse en vijf verdiepingen hoge gebouw vrijwel intact. Je zou door al die ramen zeggen dat het een oud kantoor was, maar dat was het niet. Dit was namelijk het depot van het Rijksarchief waarin een groot deel van het papieren Gelderse geheugen opgeslagen was. Er hoorde nog een kantoor bij voor archiefpersoneel, maar dat was door de oorlog wel verloren gegaan. Links zien we de trotse opvolger van het archief, geopend in het jaar van waaruit ook de foto dateert (1967). Bedoeld als werkplek voor een achttal archiefambtenaren, maar de jaren hebben uitgewezen dat je er ook gerust vijf keer zoveel mensen in kon parkeren. Met een aantal ferme klappen werd het donkere archiefgebouw in 1968 plat gegooid. De provincie rukte namelijk op en kon ook wel wat kantoorruimten gebruiken nabij het nieuwe rijksarchief. Op de foto is op de achtergrond nog een deel te zien van openbare lagere school nr. 12, alias de Prinsenhofschool. Het verdween niet alleen achter de façade van een een nieuw provinciaal kantoor, maar werd ook weer afgebroken door nieuw oprukkend kantoorgeweld.

zaterdag 2 februari 2013

Hertog Karel als gewestelijke koning in Gelre

Het zal niemand zijn ontgaan dat na ruim een eeuw de Nederlandse monarchie weer eens zal worden ingevuld door een koning. Niemand in ons land heeft daar ervaring mee, en denkende aan wat over de eerste drie koningen Willem bekend is, is het ook niet verwonderlijk dat de huidige kandidaat zich niet heeft laten verleiden om zijn naam aan dat rijtje toe te voegen. Ooit was Nederland bedekt met een aantal min of meer autonoom regerende vorsten. De hoogste in rang trof men aan in Gelderland. Daar fungeerde de Egmond-dynastie op het hoogtepunt van haar bestaan als hertog van Gelre en graaf van Zutphen. Het bijbehorende gebied bestond voor een groot deel uit het huidige Gelderland, aangevuld met delen van Limburg en het aansluitende Duitse grondgebied. Gelderland was daardoor zelfs een niet onaanzienlijke politieke factor in de Europese machtenspel. Dit laatste woord geeft de sfeer al aardig weer van wat we van het soort heersers uit de late middeleeuwen kunnen verwachten. Als meest markante vorst komt Karel van Gelre (1467-1538) in aanmerking. Zijn praalgraf en zijn door een beeld gedragen harnas in de Eusebiuskerk te Arnhem duiden op zijn belang in de geschiedenis van het gewest.
Alle kenmerken van een koningshuis als die van de Oranjes waren hier aanwezig, en werden zelfs op meerdere terreinen ruimschoots overtroffen. De man had zeker zes kinderen bij minstens vier verschillende loslopende vrouwen, maar zijn huwelijk leverde niets op. Daarnaast was hij steeds in geldnood wegens een groot aantal oorlogen tegen zijn buitenlandse buren, maakte en verbrak hij net zo makkelijk weer verdragen, verbleef hij enige tijd in ballingschap, was hij mede door zijn krijgsheer Maarten van Rossum een redelijk succesvol strateeg en was hij daarnaast zeer betrokken bij de regeling van een goede waterhuishouding binnen het gewest en stond hij tolerant tegenover religieus andersdenkenden.
Zijn handtekening: ‘Charles’ was opvallend, en daarom blijkbaar ook een gewild object. Een lid van de familie Schimmelpenninck van der Oye kocht ooit op een veiling een aantal stukken waar deze handtekening van de hertog op stond. Een van die stukken (die zolang het Schimmelpenninck-archief niet is bewerkt, ook nog niet voor publiek beschikbaar is) betrof het hier getoonde document uit 1496. Daarin verklaart Karel dat hij zijn bastaard-broer Reyner van Gelre voor de rest van diens leven een jaarlijkse uitkering van 150 gulden schonk. Vijf jaar na zijn dood verloor Gelre voor altijd haar zelfstandigheid.

vrijdag 11 januari 2013

Vieze rijken

Wie kent ze nog, de wasboekjes. Ooit, toen wasmachines nog niet in beeld waren en de tobbe met wringer nog gemeengoed waren, was er ook nog een andere mogelijkheid om de was gedaan te krijgen. Dat was de wasserij. Je leverde er je was in, samen met een boekje waarin het aangeboden textiel genoteerd stond, en een paar dagen later was de was schoon, gestreken en vaak ook gesteven.
In het getoonde voorbeeld wordt ons een blik gegund in het hygiënische leven van een alleenstaande man. Bewoner van een Wassenaarse villa, van oude Gelderse adel, grootgrondbezitter en – blijkens zijn belastingaangiften – ook een miljonair. Wat hij echter miste was een vrouw of een dienstbode, zodat hij bij uitstek een potentiële klant van de publieke wasserij was. In zijn nalatenschap bevinden zich twee wasboekjes die de periode 1945-1951 omvatten. Daaruit blijkt dat hij elke maand naar de wasserij in zijn omgeving toog om zijn lijfgoed te laten reinigen. De conclusies zijn naar moderne maatstaven schokkend. Wat een ander te zien kreeg werd soms wel meerdere keren per maand verschoond, maar voor het overige was het schrikken. In feite werd maar één keer per maand van ondergoed gewisseld.